Logo  
  | home   authors | new | about | newsfeed | print |  
volume 2
oktober 1999

De waarde van popmuziek

 





  Bespreking van:
  • Wilfred Dolfsma (1999), Valuing Pop Music. Institutions, VALUES and Economics. Delft: Eburon.
door Henk Kleijer en Ger Tillekens
Previous
  In de popmuziek liggen commercie en cultuur dicht bij elkaar. De culturele kanten zijn moeilijk te scheiden van de economische aspecten. Dat maakt popmuziek tot een lastig onderwerp voor economen. Begin dit jaar promoveerde Wilfred Dolfsma op een studie waarin dit probleem centraal staat. Henk Kleijer en Ger Tillekens werpen een kritische blik op zijn boek.
 
1 Economische waarde. De waarde van cultuur: onder die opvallende titel loopt er al geruime tijd een onderzoeksproject binnen de poorten van de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmusuniversiteit in Rotterdam. Dat project heeft onlangs een proefschrift opgeleverd, geschreven door Wilfred Dolfsma. Net als zijn promotor Arjo Klamer, die al eerder vanuit het perspectief van zijn vakgebied over de waarde van cultuur en de relatie tussen economie en kunst publiceerde, is Dolfsma van huis uit econoom. De vraag naar de waarde van de cultuur, moeten we dan vooral ook lezen als de vraag naar de economische waarde van de cultuur — van culturele producten dus. Wat kunnen we daarover uit zijn boek leren?
2 De prijs van cultuur. Waar de waarde van cultuur voor kunstcritici vooral schuil gaat in de esthetische aspecten van een product, en volgens cultuurwetenschappers met name wordt bepaald door de sociale verdeling van de "smaak", staat de prijs van cultuur voor economen gewoonlijk gelijk aan het bedrag dat mensen — gegeven de schaarste in het aanbod — bereid zijn voor culturele producten te betalen. Voor kunst en cultuur verwijst een econoom doorgaans naar het spreekwoord: "Het is maar wat een gek ervoor geeft." Volgens Dolfsma gaat die redenering echter niet op. De prijs van cultuur wordt door meer bepaald dan de willekeur van de individuele smaak.
3 Sociale factoren. Cultuur, zo stelt hij, dient niet alleen het individueel esthetisch genot, maar heeft ook meer sociale functies en effecten. Ook al worden culturele producten gekocht op basis van individuele voorkeuren, dan nog komen de kopers bijna onvermijdelijk samen in sociale categorieën en groepen met een zelfde smaak. Blijkbaar zijn er behalve individuele ook allerlei sociale motieven voor de aanschaf van een kunstwerk, een bezoek aan de schouwburg of een popconcert, zoals de wens zich als lid van een bepaalde sociale laag te doen gelden. Voor sociologisch onderzoek vormt dat gegeven bijna een vaststaand uitgangspunt. Er zijn dan ook sociologische theorieën te over die een verklaring bieden voor de sociale samenhangen in de culturele consumptie. Volgens Dolfsma zouden die meer sociale factoren echter ook in de economische theorievorming zelf moeten worden betrokken.
4 Culturele verandering. Om die stelling te onderbouwen haakt hij aan bij het verschijnsel, dat de aanschaf van nieuwe culturele producten vaak wordt geïnitieerd door een verandering in waarden. Dat was bijvoorbeeld het geval met de opkomst van de popmuziek. Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig kozen jongeren plotsklaps voor een eigen muziekstijl. Die stijl had weliswaar allerlei varianten, maar week op beslissende punten af van de eerdere populaire muziek. De big-bands en crooners verdwenen van het muzikale toneel om plaats te maken voor popgroepen en rock-artiesten. Dans- en theaterzalen werden vervangen door disco's en poppodia. Grootschalige popconcerten in parken en op pleinen zorgden voor een geheel nieuw soort open-lucht-recreatie. De radio en de muziekindustrie schakelden over op de promotie en verkoop van de 45-toerenplaatjes en langspeelplaten met de hits van de nieuwe popgroepen. Dat alles had flinke commerciële gevolgen. Dolfsma gebruikt daarom in zijn onderzoek de opkomst van de popmuziek in deze periode als een toetssteen om de "waarde" van de cultuur vast te stellen.
5 Klassieke, institutionele en neo-institutionele economie. Plotselinge en massale veranderingen in waardering van consumenten voor bepaalde producten leveren een flink probleem op voor de klassieke economische theorie. Die is immers gebaseerd op het principe van de individuele nutsmaximalisatie. Uitgangspunt daarbij is dat mensen vooral meer van hetzelfde willen. Daar kunnen economen iets over voorspellen. Als mensen ineens iets anders willen dan ze kunnen krijgen, wordt het een stuk moeilijker. Bij plotselinge omslagen in waardepatronen gaat het voorspellend vermogen van de economische wetenschap over prijsvorming de mist in. Voor de oplossing voor dat probleem kan de econoom te rade gaan bij de sociologie of de sociale psychologie. Dolfsma zoekt de oplossing echter binnen de economie zelf en sluit daarvoor aan bij de neo-institutionele economie, die we overigens niet moeten verwarren met de destijds "nieuwe" institutionele economie. Waar, grof gezegd, de conventionele klassieke economie aan de ene kant individuele keuzes centraal stelt, daar zocht de institutionele economie houvast in collectieve waardepatronen. Aanhakend bij de neo-institutionele economie tracht Dolfsma nu beide perspectieven te integreren. Hij legt daarvoor de nadruk op het niveau van instituties en de mensen die in en rond die instituties vanuit hun economische en culturele motieven veranderingen proberen te bewerkstelligen.
6 De "Social Value Nexus". Dolfsma schrijft het woord "value" op twee manieren. Eerst gewoon in kleine letters, om de gangbare economische prijsmechanismen aan te geven die de productie en consumptie sturen. En vervolgens nog een keer in hoofdletters, om daarmee de inhoudelijke waarde te benoemen die cultuur voor het publiek heeft. Dat laatste betreft dan de meer sociologische, sterke en diepliggende motivaties en overtuigingen. Als theoretisch concept gebruikt Dolfsma een model dat hij met een duur woord de "Social Value Nexus" noemt. Echt moeilijk is dat model evenwel niet. Het is een simpel schema, waarin tussen waarden met hoofdletters — de inhoudelijke waarde van cultuur — en waarden met kleine letters — de economische waarde, die in ruilrelaties wordt bepaald — de institutionele setting wordt gevoegd. Volgens Dolfsma omvat dit model daarmee zowel de economische als de sociologische aspecten. Het element van de verandering plaatst hij op het institutionele niveau. Hier opereren die "agents of change", mensen die op grond van hun eigen individuele culturele waarden de bestaande instituties proberen aan te passen en te veranderen en die op die manier weer bredere maatschappelijke culturele veranderingen aansturen en vormgeven.
7 De onverbiddelijke opkomst van de popmuziek. Gewapend met dit schema gaat Dolfsma de vraag te lijf waarom de popmuziek in de jaren vijftig en zestig zo direct aansloeg bij de Nederlandse jeugd terwijl daarentegen de inpassing in de bestaande institutionele context van de populaire muziek zo moeilijk verliep. Het eerste hoofdstuk biedt een inleiding op deze vraag. In het tweede hoofdstuk beschrijft Dolfsma globaal de sociaal-culturele en economische veranderingen in de jaren vijftig en zestig. Aan de hand van de verkoopcijfers schetst hij de onverbiddelijke opkomst van de popmuziek. In het derde hoofdstuk gaat hij in op de institutioneel-economische benadering als alternatieve verklaring voor deze veranderingen. Vervolgens werkt hij deze discussie verder uit in het vierde hoofdstuk, waarin hij de instituties, de institutionele veranderingen, de waarden en het cultuurbegrip theoretisch hun plaats geeft.
8 Institutionele spelers. Dan pas wordt het spannend. In het vijfde hoofdstuk behandelt hij de institutionele veranderingen aan de productiekant. Dolfsma richt hier zich vooral op de radioprogramma's en de muziektijdschriften, aangezien deze in de jaren vijftig en zestig het meest invloedrijk waren. Centraal staan daarbij de mensen die deze programma's maakten. Dat levert interessante informatie op uit interviews met institutionele spelers, zoals Pete Felleman van het programma Swing and Sweet, Skip Voogd en Jos Brink van Tussen 10+ en 20-, Co de Kloet en Herman Stok van Tijd voor Teenagers, en Rob Out en Cees van Zijtveldt van Radio Veronica. Ter compensatie van deze exclusieve aandacht voor de kant van de productie, volgt in hoofdstuk zes dan het verslag van een aantal interviews met consumenten.
9 Een botsing van waarden. Uit deze empirische studies blijkt volgens Dolfsma dat het moeilijk is onderscheid te maken tussen de productie- en de consumptiekant. Vanuit de bestaande institutionele kant richtte men zich op de opvoedende taak — de jonge consumenten moest de juiste smaak worden bijgebracht, gepaste culturele vorming en goede manieren worden aangeleerd en het nodige verantwoordelijkheidsgevoel worden bijgebracht. Opvallend is dat commerciële invloeden uit den boze waren. Volgens Dolfsma botsten deze waarden met de waarden die in het algemeen met de popmuziek werden geassocieerd: een eigen smaak, informele omgangsvormen enzovoorts. Programmamakers die hierop wisten in te spelen, speelden een belangrijke actieve rol in het veranderingsproces. Zij moesten niet alleen commercieel zijn ingesteld, maar ook creatieve ideeën hebben. Dolfsma wijst in dit bestek ondermeer op de hitlijsten, die in de jaren zestig door de commerciële piratenzenders werden ingevoerd op basis van verkoopcijfers. De vraag waarom dit soort hitlijsten werden gebruikt en geen andere kan ook Dolfsma overigens niet beantwoorden.
10 Een leerproces vol conflicten. De opkomst van de popmuziek wordt meestal verklaard met een verwijzing naar het gegeven dat jeugd meer geld en meer vrije tijd kreeg en om de een of andere onnaspeurlijke reden besloot dat te besteden in een eigen jeugdruimte. De popmuziek fungeerde daarbij als een instrument om de grenslijn tussen generaties aan te geven. Bij die verklaring plaatst Dolfsma in zijn studie een aantal doorslaggevende kritische kanttekeningen. De verruiming van het budget van jongeren blijkt minder belangrijk dan de nieuwe vraag naar de nieuwe muziekgenres zelf. De generatieverschillen waren niet zo duidelijk als vaak wordt verondersteld. Toch is het de vraag of zijn verklaring nu het definitieve antwoord geeft op de vraag naar de wisselvalligheden waarmee de opkomst van de popmuziek gepaard ging. De nieuwe waarden die de popmuziek uitdroeg waren individuele autonomie en het recht op plezier. Met die waarden leerde de popmuziek, zo wordt wel gezegd, jongeren leven in de veranderde en veranderende wereld van het na-oorlogse Nederland. Aan de hand van zijn interviews laat Dolfsma zien dat dit leerproces langzamer verliep dan gewoonlijk wordt aangenomen en vol wisselvalligheden en tegenstrijdigheden zat. Die contradicties openbaarden zich ook op het institutionele niveau, dat het kernstuk vormt van Dolfsma's studie.
11 Een goede neus. Dit tussenbereik van het institutionele was zeker van belang; dat laat Dolfsma wel zien. In de loop van de tijd kwamen binnen de instituties van de omroep en de platenindustrie een aantal personen en instellingen naar voren die het beeld van de popmuziek bepaalden. Toch komt uit zijn interviews niet naar voren dat deze "middle men" nu echt zo'n doorslaggevende rol hebben gespeeld. Het heeft er meer van weg, dat ze vooral een goede neus hadden voor zowel de inhoudelijke waarde van de popmuziek als de meer commerciële kanten van de productie. Kortom, voor "waarden" met hoofdletters en met kleine letters tegelijk. Ze initieerden de verandering in waarden echter niet en gaven er hoogstens mede vorm aan. Ook zij waren voor een belangrijk deel het product van hun veranderende omgeving.
12 Nieuwe instituties. Wel komt uit Dolfsma's zorgvuldig opgezette retrospectieve interviews duidelijk naar voren dat de programmamakers en andere betrokkenen een belangrijke rol hebben gespeeld bij de opkomst van de popmuziek in Nederland. Niet alles komt daarbij echter even goed uit de verf. De disk-jockey's leverden hun bijdrage met name door hun experimenten met nieuwe presentatiestijlen, waaraan Dolfsma maar weinig aandacht besteedt. Anderen deden het door handige commerciële activiteiten binnen en buiten de bestaande structuren. Een voorbeeld hiervan zijn de organisatoren van nieuwe instituties zoals popconcerten, denk hierbij aan het invloedrijke organisatiebureau MOJO. Soms gingen deze zaken samen in een en dezelfde persoon. Ook daaraan gaat het boek grotendeels voorbij. In dat opzicht is het jammer dat in de lijst van geïnterviewden namen ontbreken als die van Willem van Kooten en Tony Berk.
13 Serieus genomen. Lange tijd dreigde Paul Rutten, die eerder promoveerde op een onderzoek naar de teksten van popsongs, een witte raaf te blijven in het veld van de sociale wetenschappen. Historici als Hans Righart leken het voortouw te hebben overgenomen. Het tij lijkt nu aan het eind van de jaren negentig echter te kenteren. Dolfsma's boek is op rij — na die van Mutsaers en Tillekens — het derde proefschrift dat in korte tijd om aandacht vraagt voor de popmuziek. Het heeft even geduurd, maar het begint er zo langzaamaan op te lijken dat de popmuziek eindelijk serieus wordt genomen in de sociaal-wetenschappelijke wereld. Dat mag overigens ook wel, want de popmuziek is nu al zo'n halve eeuw oud.
14 Een theoretische ingang. In de studies van Tillekens en Mutsaers lag het accent met name op de sociaal-culturele waarde van de popmuziek, respectievelijk het gebruik dat de consumenten van de populaire muziek maakten. Deze onderzoeken betreffen daarmee vooral de kant van de muziek zelf en van de consumenten. Dolfsma belicht vooral de laag daartussen: de radiomakers, disk-jockey's en popjournalisten. Hij voorziet daarmee duidelijk in een lacune, temeer gezien zijn keuze voor een economische invalshoek. Na de eerste baanbrekende sociologische studies van de popsocioloog Simon Frith en zijn Nederlandse navolgers, en studies van historici beschikken we daarmee nu ook over een theoretische ingang voor economisch onderzoek naar de popmuziek die verder reikt dan de gebruikelijke beschrijvingen van veranderingen in vraag en aanbod. Het is opmerkelijk dat dit zolang heeft geduurd gezien het feit, dat de institutionele kant van de popmuziek toch de voornaamste marketing-basis vormt voor de muziekindustrie en er enorme economische belangen met de popmuziek waren en zijn gemoeid.
15 Economie of sociologie? Het doel van Dolfsma's proefschrift was het problematiseren van smaken en voorkeuren als de individueelste expressie van de allerindividueelste emotie. De schrijver stelt daar tegenover, dat smaken en voorkeuren worden gevormd en gearticuleerd in een sociale context, die op haar beurt te analyseren valt in termen van instituties en institutionele veranderingen. In die opzet is het boek zeker geslaagd. Dolfsma wil echter meer, namelijk een economische wetenschap waarin dit soort vragen kunnen worden gesteld en onderzocht. Het is de vraag of hij met zijn betoog het wereldje van de economen op dit punt zal weten te overtuigen. Zijn begrippenkader, zoals het gebruik van hoofd- en kleine letters om de verschillende soorten waarden aan te geven, komt soms nogal gekunsteld over. Onduidelijk blijft waar en wanneer sociologische factoren zodanig verweven zijn met de economische aspecten, dat een samenvattend theoretisch perspectief noodzakelijk is. Waarschijnlijk zullen de meeste economen na lezing van mening blijven dat de zaken waar hij over schrijft, onder het vakgebied van de sociologie ressorteren.
16 Commercie en cultuur. Het onderwerp van Dolfsma, de popmuziek, trekt zich per definitie weinig aan van de grenslijnen tussen academische disciplines. Popmuziek is immers altijd zowel commercie als cultuur. Dat maakt Dolfsma in ieder geval duidelijk. Zijn boek laat zien, dat op het raakvlak van beide disciplines — noem het de economische sociologie of de sociologische economie — nog uiterst belangrijke onderwerpen braak liggen. Een voordeel heeft het grensoverschrijdend karakter van de publicatie in ieder geval wel. De aard van de vraagstelling, en niet in de laatste plaats de interviews, maken het boek ook voor niet-economen tot interessante leesstof.
   
Previous
  Literatuur
 
  • Klamer, Arjo (1996), The value of culture. On the relationship between economics and arts. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1996.
  • Mutsaers, Lutgard (1998), Beat crazy. Een pophistorisch onderzoek naar de impact van de transnationale dansrages. Utrecht: EML Books, 1998.
  • Righart, Hans (1995), De eindeloze jaren zestig. Geschiedenis van een generatieconflict. Amsterdam / Antwerpen: De Arbeiderspers, 1995.
  • Rutten, Paul (1991), Hitmuziek in Nederland: 1960-1985. Amsterdam: Otto Cramwinkel, 1991.
  • Tillekens, Ger (1998), Het geluid van de Beatles. Amsterdam: Het Spinhuis, 1998.
Previous
  Een kortere versie van deze tekst verscheen eerder in: Boekman-cahier, 1999, 40, 178-181.
  1999 © Soundscapes