Logo  
  | home   authors | new | about | newsfeed | print |  
volume 11
oktober 2008

De onweerlegbare veronderstelling van de Kijkwijzer

 





  Over de maatschappelijke rol van effectonderzoekers in het debat over de rol van televisie in de samenleving
door Vincent Crone
Previous
  Heeft televisie negatieve invloeden op de kijkers? Over het antwoord op die vraag verschillen de deskundigen van meningen. Er is een groep van deskundigen, voornamelijk mediapsychologen, die doorgaans een bevestigend antwoord geeft en daarmee een gewillig oor vindt bij de beleidsmakers. Daartegenover staan de beoefenaren van de cultuurstudies die de vraag niet alleen negatief beantwoorden, maar zelfs onbelangrijk lijken te vinden. Dat verschil tussen de deskundigen leidt, zo betoogt Vincent Crone, tot een patstelling en daarmee blijft de vraag in feite onbeantwoord.
 
1 Het effect van televisiekijken. Televisiekijkers zijn kwetsbaar, tenminste als we moeten afgaan op het scala aan wetenschappelijk onderzoek. [1] Grote bezorgdheid over de kwalijke invloed van televisie heeft geleid tot een groot aantal onderzoeken waarin getracht wordt een oorzakelijke relatie te bewijzen tussen een onwenselijke situatie en televisie. Alleen al in de afgelopen jaren verschenen er tal van onderzoeken waarin er bijvoorbeeld een relatie wordt gesuggereerd tussen televisiekijken en het gebrek aan lichaamsbeweging. [2] Dit leidt niet alleen tot hartproblemen, [3] maar wordt in tal van studies tevens aangewezen als een oorzaak bij het ontwikkelen van ziekelijke zwaarlijvigheid. [4] Omdat overgewicht kan leiden tot suikerziekte, kan er bovendien een relatie worden gelegd tussen het aantal uren televisiekijken en de kans om een diabeticus te worden. [5]
Het is echter niet alleen het gebrek aan lichaamsbeweging waardoor televisiekijken een slechte gezondheid tot gevolg heeft. Door de televisie ontwikkelt de kijker een slecht eetpatroon dat zelfs tot eetstoornissen kan leiden. [6] Dit wordt versterkt door de reclame op televisie voor snacks en junkfood, waardoor de televisiekijker verleid wordt om te vet voedsel te eten. [7] Daarbij hebben kinderen die veel televisiekijken later een grotere kans om te gaan roken, met alle gezondheidsrisico's van dien. [8] Televisiekijkers die desondanks een hoge leeftijd bereiken, krijgen eerder Alzheimer. [9]
De negatieve effecten van televisiekijken zijn echter niet alleen maar fysiek. Veel Deskundigen maken zich zorgen over de slechte invloed van televisiekijken op de cognitieve ontwikkeling van kinderen. Zo is gesuggereerd dat kinderen die op jonge leeftijd veel televisie kijken, later slechtere schoolprestaties leveren. [10] Eén van de oorzaken voor de slechte schoolprestaties zou gevonden kunnen worden in het verstoorde slaappatroon dat door televisiekijken wordt veroorzaakt. [11]] Ook wordt er door televisie minder gelezen, waardoor de intellectuele ontwikkeling achterblijft. [12] In de (media)psychologie vindt misschien wel het meeste onderzoek plaats naar de slechte invloed van televisie.
Evenals in het geval van bovengenoemde onderzoeken is er binnen de (media)psychologie in het bijzonder veel aandacht voor kinderen en jongeren. [13] Zo wordt gevreesd voor een relatie tussen televisieprogramma's met een seksueel karakter en de steeds lagere leeftijd waarop jongeren seks hebben. [14] Bovendien worden seksueel actieve jongeren ontevreden over hun eigen seksleven, als zij kijken naar seksueel getinte televisieprogramma's en jongeren die nog nooit seks hebben gehad, beklagen zich eerder over het feit dat zij nog maagd zijn. [15] Dit zou mede komen door een verwilderde seksuele moraal waarmee zij op televisie worden geconfronteerd. Volgens de onderzoekers leidt deze moraal onherroepelijk tot een vrijere opvatting over seksualiteit bij de televisiekijker. [16] In kwantiteit worden al deze onderzoeken overschaduwd door de onderzoeken die wellicht de meest gestelde vraag trachten te beantwoorden: worden (jonge) mensen gewelddadig door het kijken naar gewelddadige televisieprogramma's? De lijst onderzoeken die op deze vraag antwoord tracht te geven, is welhaast eindeloos. [17]
2 Geen consensus. Ondanks de hoeveelheid onderzoeken die er zijn verricht naar de relatie tussen televisiekijken en een onwenselijk effect, is er in de wetenschap nog steeds geen consensus over de kwalijke invloed van televisie. Haejung Paik en George Comstock bekeken de bevindingen van vele studies naar het effect van gewelddadige televisieprogramma's op het gedrag van kinderen. Uit de meta-analyse bleek dat er een effect kan zijn bij bepaalde kinderen. [18] Enkele jaren later werd er zowel in Duitsland als in Engeland vanuit de overheid de opdracht gegeven om een vergelijkbare studie te verrichten, om nu voor eens en voor altijd te weten wat de kwalijke invloed van televisie is.
Beide studies komen met een min of meer gelijkluidende en uiterst voorzichtige conclusie: het is zo dat sommige televisiebeelden, bij sommige mensen, onder bepaalde omstandigheden van negatieve invloed kunnen zijn. [19] Echter, het is niet precies duidelijk wat voor soort beelden, bij welke mensen een bepaalde invloed kunnen hebben. Het is inmiddels dan ook een cliché om te constateren dat de honderden onderzoeken naar het effect van televisie in de afgelopen decennia bijzonder weinig concrete en eenduidige resultaten hebben opgeleverd, zo stelt David Gauntlett. [20] Je zou zelfs de vraag kunnen stellen of de conclusie van al die onderzoeken niet zou moeten zijn dat televisie niet aangewezen kan worden als dé oorzaak voor bepaalde onwenselijke gedragingen bij de kijkers. Verder onderzoek naar de kwalijke invloed van televisie lijkt overbodig als je hier na tientallen jaren en honderden onderzoeken geen uitsluitsel over kan geven.
3 Waarschijnlijk wel. Er wordt niet alleen in de wetenschap veelvuldig gepubliceerd over de mogelijke kwalijke effecten van televisiekijken. In kranten en tijdschriften is er regelmatig aandacht voor de bedenkelijke rol die televisie speelt in de Nederlandse samenleving. Om de bewering te staven dat televisie echt slecht is, worden er Deskundigen geïnterviewd of geciteerd die deze veronderstelling bevestigen. [21] Vreemd genoeg zijn dit vaak dezelfde wetenschappers die in hun wetenschappelijke publicaties grote omzichtigheid betrachten, maar naar het grotere publiek blijft de nuance veelal achterwege. Geregeld wordt Patti Valkenburg, hoogleraar 'Kind en Media' aan de Universiteit van Amsterdam, opgevoerd om bijvoorbeeld te bevestigen dat "er inderdaad effecten zijn aangetoond bij jongeren die kijken naar clips. 'De tolerantie over seksuele agressie neemt toe,' zo vatte Valkenburg het bestaande onderzoek naar die effecten samen." [22] Peter Nikken, mediapedagoog bij het Expertisecentrum Jeugd en Media, vat de stand van de wetenschap samen met: "Het ene onderzoek bevestigt dat verband, het andere ontkent het." [23] In tegenstelling tot Gauntlett redeneert Nikken vervolgens dat als je het niet kan aantonen, het nog niet zo hoeft te zijn dat het er niet is. Of zoals hij het verwoordde bij de presentatie van zijn boek Mediageweld en kinderen, "het bewijs valt niet te leveren, maar erg waarschijnlijk is het wel." [24]
Zowel Nikken als Valkenburg zijn lid van de wetenschapscommissie van het Nederlands Instituut voor de Classificatie van Audiovisuele Media (NICAM) [25] dat in 1999 is opgericht naar aanleiding van het overheidsrapport Niet voor alle leeftijden. Audiovisuele media en de bescherming van jeugdigen. [26] Het NICAM heeft als belangrijkste taak het ontwikkelen en beheren van de Kijkwijzer, die ouders en opvoeders waarschuwt welke films of televisieprogramma's schadelijk kunnen zijn voor kinderen in bepaalde leeftijdscategorieën. De stelligheid waarmee op de site van de Kijkwijzer geschreven wordt over de kwalijke effecten van televisie doet geen recht aan de genuanceerde bevindingen in het wetenschappelijke onderzoek naar het effect van televisie. Zo staat op de site van de Kijkwijzer te lezen:
"Mediageweld kan drie soorten effect hebben: (1) angstig reageren, (2) afstompen, en (3) gewelddadig gedrag vertonen. (...) Als kinderen vaak geweldbeelden zien, kan het ertoe leiden dat ze gaan wennen aan geweld. Agressief gedrag wordt dan als een gewoon middel gezien om een probleem op te lossen; kinderen stompen dan af. Overigens treedt dat effect niet alleen bij kinderen op. Ook volwassenen gaan geweld minder erg vinden als ze het vaker zien." [27]
Hoewel er in de verantwoording van de Kijkwijzer een eenzijdige en gekleurde weergave staat van de stand van de wetenschap, wordt de autoriteit van het instrument wel ontleend aan: "(...) een groep gerenommeerde wetenschappers op het gebied van media en jeugd. Zij hebben gebruik gemaakt van onderzoeken naar de schadelijke invloed van audiovisuele producties op kinderen en jongeren." [28] De nuanceringen die in deze onderzoeken staan beschreven, komen amper terug in de aanbevelingen aan de ouders, waardoor op zijn minst de suggestie wordt gewekt dat de kwalijke invloed van televisie een vaststaand feit is.
4 De rol van de Deskundige. Hoe kan het dat er een groep Deskundigen is die in de wetenschap met grote omzichtigheid spreekt, maar in het publieke discours zo'n dominante bevestigende rol speelt in de vraag naar kwalijke invloeden van televisie? Een verklaring kan geboden worden door te kijken wat de maatschappelijke rol is van deze Deskundigen. Met het aantonen van een relatie tussen een situatie die onwenselijk is — zoals angst, agressie, zwaarlijvigheid, seksuele verwildering of een vertroebeld beeld van de werkelijkheid — en televisiekijken, is het belang van het onderzoek van deze Deskundigen voor de samenleving meteen duidelijk. Met het belang voor de samenleving komt ook de nieuwswaardigheid en verschijnen juist deze onheilstijdingen veelvuldig in de media. De suggestie van mogelijke negatieve effecten door televisiekijken, zeker bij de meest kwetsbaren zoals kinderen, zal daardoor ook zeker bijdragen aan de financiering van het onderzoek en de erkenning van dit soort wetenschappelijk werk op politiek en bestuurlijk niveau.
  Met andere woorden, de Deskundigen zijn alleen van belang als zij stellen dat televisie inderdaad slecht voor je is. Hierdoor zullen diegenen die de verantwoordelijkheid dragen voor de televisiekijkers, de Beschermers — zoals beleidsmakers, politici en ouders — deze deskundigheid waarderen en bevestigen. Oftewel, de Beschermers hebben een specifiek soort deskundigheid nodig om Beschermer te zijn, maar de Deskundigen hebben de Beschermers ook nodig om hun bevindingen, en daarmee hun deskundigheid, te bekrachtigen.
  Deze wederzijdse afhankelijk tussen de Beschermers en de Deskundigen dient in stand te worden behouden om de eigen legitimiteit niet te verliezen. Alternatieve deskundigheid uit de wetenschap, waarin de kwetsbaarheid van de kijker geen vanzelfsprekendheid is, dient bestreden te worden. Deze visies zouden immers een bedreiging kunnen vormen voor de specifieke vorm van deskundigheid waarmee zowel de rol van de Beschermer als de Deskundige wordt gelegitimeerd.
5 Cultural Studies. Hoewel in kranten en tijdschriften de deskundigheid over de rol van televisie in de samenleving vrijwel volledig is voorbehouden aan het soort wetenschappelijk onderzoek waarin er een kwalijke invloedsrelatie wordt gesuggereerd tussen televisie en de kijker, bestaat er in de wetenschap wel degelijk een alternatieve articulatie over de rol van televisie in de samenleving. Want, zo stelt Valkenburg stelt, "de wetenschappelijke consensus dat er een middelgroot effect is van tv-geweld op agressiviteit bestaat alleen onder psychologen en communicatiewetenschappers." [29] Anderen, en dat zijn dan met name de onderzoekers die werken in de traditie van de Cultural Studies, laten doorgaans een geluid horen. Of, zoals Valkenburg het formuleert: "Ze kraken elk empirisch onderzoek dat zoiets [de kwalijke invloed van televisie, VC] vindt af, experimenten geloven ze gewoon niet." [30] En de uitspraken van deze andere Deskundigen leiden volgens haar natuurlijk "gauw tot stukken in de pers dat de wetenschappers het nog altijd niet eens zijn over het effect." [31]
Op het eerste gezicht is er een groot verschil in de benadering van de kijker door de (media)psychologie en Cultural Studies. De kijker is in de optiek van Cultural Studies niet kwetsbaar maar heeft juist een interpretatieve macht en kan zich op deze manier verweren tegen de macht van de televisie. Dit standpunt krijgt in de jaren zeventig grote aandacht door een paper van Stuart Hall. [32] In dit paper introduceert hij het beroemd geworden 'encoding/decoding-model'. Het model veronderstelt dat de kijker de mogelijkheid bezit om zich in de lezing van de mediatekst te verzetten tegen de dominante betekenis. Hiermee verschoof de aandacht van het effect van de media naar hoe de mediagebruiker de tekst 'leest'.
In 1980 publiceerde David Morley een onderzoek dat op basis van het encoding/decoding-model was uitgevoerd. [33] Hierin trachtte hij te achterhalen of bepaalde groepen, zoals vakbondsleden, in staat waren om in een actualiteitenprogramma als het Britse Nationwide te doorzien welke dominante ideologische constructies er besloten liggen in bijvoorbeeld de gestelde vragen. De bevinding dat zij inderdaad het vermogen hadden om dit te 'deconstrueren', leidde tot de conclusie dat de kijker helemaal niet willoos stond tegenover de macht van televisie. De kijker was in staat om op een actieve manier de televisietekst te duiden en tot een eigen betekenis te komen. Het plezier van het televisiekijken kon dan ook juist bestaan uit dit verzet tegen de dominante betekenis door de ideologisch geladen televisietekst op een zogenaamd 'oppositionele' manier te lezen.
De erkenning van de macht van de kijker in deze wetenschappelijke benadering neutraliseert de bezorgdheid over de kwalijke invloed van de populaire cultuur, waaronder televisie. Populaire cultuur wordt gezien als de cultuur van het volk. Zo stelt John Fiske dat populaire cultuur "is formed always in reaction to, and never as part of, the forces of domination." [34] Hierdoor is populaire cultuur, zoals het met plezier naar televisiekijken, per definitie een verzet tegen de dominantie van de heersende klasse:
"Popular pleasures must always be those of the oppressed, they must contain elements of the oppositional, the evasive, the scandalous, the offensive, the vulgar, the resistant. Pleasures offered by ideological conformity are muted and hegemonic; they are not popular pleasures and work in opposition to them." [35]
  Vanuit dit standpunt zal de televisiekijker, met name die uit onderdrukte groepen, niet kwetsbaarder worden door het kijken naar televisie, maar juist sterker; machtig als de kijker is in het construeren van eigen betekenissen. In navolging op Fiske stelt James Lull:
"Popular culture [...] is empowering. The mass media contribute to the process by distributing cultural resources to oppressed individuals and subordinate groups which they use to construct their tactics of resistance against hegemonic strategies of containment." [36]
In publieksonderzoek komen naast 'betekenis' de begrippen 'plezier' en 'verzet' terug. Het 'toe-eigenen' van een mediatekst wordt een politieke daad waarin de kijker zichzelf kan bevrijden uit de tentakels van de macht door zelf betekenis te geven aan de televisietekst. Deze nieuw ingeslagen weg betrof niet alleen de emancipatie van 'gewone' televisiekijkers, maar richtte zich in het doen van onderzoek op specifieke (onderdrukte) groepen, zoals de studie van Ien Ang naar de manier waarop vrouwen betekenis geven, en plezier beleven aan Dallas. [37] Zij stelt dat vrouwen op een andere manier plezier beleven aan Dallas dan mannen. Dit heeft geen natuurlijke of biologische oorzaak, maar komt voort uit de positie die de vrouw inneemt in de maatschappij. Het feminisme heeft er dan ook baat bij om een programma als Dallas niet meteen terzijde te schuiven, maar de vraag te stellen wat zo'n programma voor vrouwen betekent en hoe dit plezier begrepen kan worden in relatie tot hun maatschappelijke positie. [38]
Kortom, het verschil tussen Cultural Studies en de (media)psychologie zit vooral in de tegenstelling tussen het 'actieve publiek' versus de 'kwetsbaarheid van de kijker'. Hierbij is de activiteit van de kijker erop gericht om door verzet tegen de dominante betekenis van de televisietekst, plezier te beleven. [39] Het vermogen om zich te kunnen verzetten is echter alleen van belang als de aanname wordt gedaan dat zonder dit verzet er wel degelijk sprake kan zijn van overname van die dominante patriarchale, racistische of in ieder geval hegemoniebevestigende betekenissen. De kijker is dus ook binnen het Cultural Studies-onderzoek niet geheel vrij om te bepalen welke betekenis hij of zij geeft aan de tekst, maar doet dit in relatie tot de symbolische politieke macht die besloten ligt in de televisieprogramma's. Het gaat hierbij niet om 'effect', maar eerder over 'ideologie', zoals Valkenburg terecht opmerkt. [40] Maar de veronderstelling over de kijker blijft in de kern dezelfde: televisie is machtig en heeft de mogelijkheid om de kijker te beïnvloeden — de kijker is dus in potentie kwetsbaar. De kijker is echter gewapend tegen de macht van televisie en zijn eigen inherente kwetsbaarheid, door reflexiviteit en politiek bewustzijn en de wens om plezier aan televisie te beleven.
6 Incorpereren. Alleen al de veronderstelling dat de kijker de televisietekst kan 'lezen' en daar zelfs een eigen betekenis aan kan geven, is een bron van zorg voor de Deskundigen. De 'actieve kijker' tast de veronderstelling aan dat de kijker kwetsbaar is en ondermijnt daarmee het bestaansrecht van de Deskundigen. Deze bedreiging dient gepareerd te worden. Brad Bushman en Craig Anderson doen dit door in de American Psychologist te stellen dat de kwalijke invloed van televisie alleen maar toeneemt, maar dat de consensus over de kwetsbaarheid van de kijker door het idee van een 'active audience' onder druk is komen te staan. [41] Zij gaan zelfs zover kwade opzet te suggereren, want de active audience-benadering werkt slechts ten dienste van de media-industrie die immers geld verdient aan de bron van het kwaad. Televisieproducten zouden dan ook, vergelijkbaar met de tabaksindustrie, voor het gerecht gesleept moeten worden. [42]
  Valkenburg gaat niet zo ver, maar betreurt het dat beide tradities naast elkaar staan en zij pleit voor een samenwerking tussen de twee tradities, maar alleen als de veronderstelling dat televisie een kwalijke invloed heeft, niet aangetast wordt. In feite tracht zij het Cultural Studies-onderzoek te incorporeren om zo de ondermijning van de veronderstelde kwetsbaarheid van de kijker te neutraliseren. Zij doet dit door in Beeldschermkinderen te stellen dat beide tradities veel van elkaar kunnen leren, als de kwetsbaarheid van kijker wordt erkend. Want, zo stelt zij, we kunnen niet meer voorbij gaan aan een aantal belangrijke kwesties rond kinderen en de media:
"Waaronder de escalatie van geweld onder jongeren, de steeds jongere leeftijd waarop kinderen als consument worden gezien, de mix van uitdagingen en risico's op het internet, en de toegenomen behoefte aan beleidsmaatregelen met betrekking tot kinderen en de media." [43]
Valkenburg ziet hierbij een rol voor het Cultural Studies-onderzoek, want "zij weten meer over mediavoorkeuren." [44] Dit is geen miskenning van de opvattingen die binnen Cultural Studies bestaan, zo stelt Valkenburg, want zij weten ook wel dat televisie invloed heeft. Om te illustreren dat hier steeds meer overeenstemming over is, haalt zij David Buckingham aan die stelt:
"Natuurlijk betekent het aanvallen van de aannamen van traditioneel effectonderzoek niet dat ontkend kan worden dat de media enige mate van invloed hebben op het publiek. Het is eenvoudigweg bedoeld om te suggereren dat de aard van deze macht en invloed niet als een eendimensioneel proces van oorzaak en gevolg gezien kan worden." [45]
  Valkenburg stelt wel dat dit geen miskenning is van de opvattingen die binnen Cultural Studies bestaan, maar dat is het wel. Het gaat volledig voorbij aan de veronderstelling dat televisiekijken, vanuit Cultural Studies-oogpunt, bezien moet worden als een lezing van de veelal hegemoniebevestigende teksten. De betekenis is daarbij het product van onderhandeling tussen tekst en lezer. Als er geen tekst is — bijvoorbeeld een televisieprogramma — kan er ook niets gelezen worden. Hieruit zou je kunnen concluderen dat de betekenis dus inderdaad mede gevormd wordt in relatie tot de aangeboden tekens en er in die zin sprake is van invloed op de kijker. Echter, een Cultural Studies-onderzoek zal niet tot zo'n uitspraak komen omdat binnen deze traditie de vraag wordt gesteld wat televisiekijkers met televisieprogramma's doen en niet andersom.
7 Misvatting. De veronderstelling van Valkenburg, dat Cultural Studies-onderzoek gebruikt zou kunnen worden om representatieve resultaten uit de mediapsychologie beter te kunnen duiden en eventueel te nuanceren, illustreert haar misvatting van Cultural Studies. Want ondanks dat zij onderkent dat de mediapsychologie "het model van uniforme effecten" al lang heeft verlaten — het viel namelijk niet te bewijzen — is de veronderstelde relatie tussen televisie en kijker hetzelfde gebleven. Eerst is er een onwenselijke situatie, zoals gewelddadige kinderen en dan wordt er gekeken welke media er aan hebben bijgedragen dat zij gewelddadig zijn geworden. Zoals gezegd is deze vraagstelling vanuit het perspectief van Cultural Studies precies verkeerd om. Gauntlett zegt hierover:
"To explain the problem of violence in society, researchers should begin with that social violence and seek to explain it with reference, quite obviously, to those who engage in it: their identity, background, character and so on. The 'media effects' approach, in this sense, comes at the problem backwards, by starting with the media and then trying to lasso connections from there on to social beings, rather than the other way around." [46]
De Deskundigen zullen deze volgorde van onderzoek echter nooit volgen, omdat hiermee hun belang niet wordt gediend. Alleen als de veronderstelling overeind blijft dat de televisie de Kwetsbare Kijker corrumpeert, kunnen de Deskundigen zich legitimeren in hun belangrijke taak voor de Beschermers. Probleem is echter steeds geweest dat het juist zo moeilijk is aan te tonen dat het sociaal onwenselijk gedrag zijn oorsprong vindt bij de televisieprogramma's. Om deze causale relatie te bevestigen wijzen de Deskundigen vooral op die ene meta-analyse van Paik en Comstock, waaruit zou blijken dat er bij sommige kinderen een bepaald negatief effect kan zijn op het gedrag. [47] Echter, het resultaat van dit onderzoek is allesbehalve eenduidig en daarom wordt in de argumentatie de bewijslast omgedraaid. Want, stel dat effecten van televisiekijken heel klein zijn of zich alleen maar voordoen bij heel weinig kijkers, maar er kijken wel heel veel mensen dan is er toch nog een effect en een groot maatschappelijk probleem. Valkenburg rekent ons voor:
"Stel dat een geweldproductie slechts één promille van de 4,8 miljoen kinderen en jongeren op enigerlei wijze zou beïnvloeden. (...) dan lopen er per geweldproductie in Nederland al gauw zo'n vijfduizend kinderen en jongeren een verhoogd risico op agressief gedrag. Kanspercentages van deze grootte moeten serieus worden genomen, door de wetenschap, maar ook door opvoeders en beleidsmakers." [48]
  Met andere woorden, als je niet kan aantonen dat televisie een kwalijke invloed heeft op heel veel mensen, kunnen de diegenen die twijfelen aan de kwalijke invloed van televisie dan wel aantonen dat het onmogelijk is dat er misschien maar één op de duizend onschuldig kinderen getraumatiseerd wordt door gewelddadige televisieprogramma's?
8 Omkering van de vraagstelling. Het verschil in opvatting over de veronderstelde kwetsbaarheid van de kijker resulteert in een andere vraagstelling. Als het gedrag van de kijker direct beïnvloed wordt door het televisieprogramma, volstaat de vraag wat het medium doet met de kijker. Heeft de kijker echter wel het reflexief vermogen om in onderhandeling te gaan met het televisieprogramma, is het zinniger om te vragen wat de kijker doet met televisie. De nuancering in veel effectonderzoek dat het sommige kijkers zijn die door bepaalde programma's onwenselijk gedrag vertonen, kan dan beter begrepen worden. Ook als de bewijslast wordt omgedraaid, zoals het rekenkundig argument van Valkenburg. Want als er één op de duizend kinderen een verhoogd risico loopt op agressief gedrag, dan lijkt het logischer om na te gaan wat er met dat ene kind aan de hand is en zou de oorzaak niet gezocht moeten worden bij een gewelddadig televisieprogramma.
Echter, als de vraagstelling wordt omgedraaid heeft dat grote consequenties voor de rol die de Deskundigen spelen in het maatschappelijke debat en mogelijk de erkenning en financiering van het onderzoek op politiek en bestuurlijk niveau, zoals bij de Kijkwijzer. Als je niet meer op zoek gaat naar de kwalijke invloed van televisie, zal je het zeker niet vinden. [49] David Miller en Greg Philo waarschuwen voor de gevolgen hiervan in hun artikel "The active audience and wrong turns in media studies":
"In the field of media and Cultural Studies many researchers have stopped looking for media effects. Instead, they have become obsessed by audience interpretations of 'texts'. On discovering that people have different views about the world, they mistakenly advance the thesis that texts have no fixed meanings and reject concepts such as media power and influence." [50]
  Het verwijt dat zij maken is dat er een obsessieve interesse bestaat voor de lezing van de (televisie)tekst. Elke kijker zou de macht hebben om een televisieprogramma zo te interpreteren dat het werkelijk alles kan betekenen wat de kijker zelf wil. Hierdoor zijn vragen over invloed niet meer mogelijk, laat staan vragen naar de corrumperende werking van het medium.
"This was the development of research designs which in practice were unable to investigate or find effects. This was because they tended only to examine the interpretation (or 'reading') of texts rather than whether anyone believed them. The move from examining the role of texts in the interpretation of reality to examining the interpretations of texts only thus lost a crucial link with the material world. Research in this tradition was unable to properly conceptualise questions of influence on popular beliefs about the world. Such research did not examine the influence of media on belief or the actual use by audiences of their own real experience in criticising texts — as opposed to their presumed ability to simply make up another meaning." [51]
Deze misvatting van de wijze waarop er onderzoek gedaan moet worden naar de rol van televisie in de samenleving, heeft er toe geleid dat onderzoeken als dat van Morley in zijn onderzoek naar Nationwide en dat van Ang naar Dallas niet meer in relatie staan tot de materiële werkelijkheid en alleen iets zeggen over het moment van decoderen [lezen, VC] op microniveau. Met andere woorden, omdat de ene kijker een andere betekenis geeft aan een televisieprogramma dan de andere kijker, is nog niet aangetoond dat televisie geen slechte invloed heeft, aldus Miller en Philo. [52]
Cultural Studies-onderzoek naar televisie is zich steeds meer gaan concentreren op het gebruik en de manier waarop er, bijvoorbeeld binnen het gezin gesproken wordt over televisie. [53] Dit etnografische onderzoek komt steeds verder af te staan van de televisietekst en doet dus ook geen uitspraken over de invloed van televisie, maar tracht het gebruik van het medium te duiden. Hiermee wordt er impliciet stelling genomen tegen het idee dat televisie een rol speelt in de manier waarop televisiekijkers zich een mening vormen over de wereld. Want onderzoekers als Morley zeggen in hun onderzoek helemaal niets meer over de macht en invloed van de media en daarom wordt het belang van deze vragen ondermijnd, zo concluderen Miller en Philo. [54] Cultural Studies-onderzoek ontkent dat televisie een 'message bearing technology' is en daarmee anders dan andere apparaten. Oftewel, omdat televisie boodschappen uitdraagt is het noodzakelijk om vragen te stellen over de ideologische implicaties van het medium. Vragen naar het gebruik van een apparaat zijn zinnig als het broodrooster is, maar televisie is nu eenmaal echt wezenlijk anders dan een broodrooster. [55]
  Een vergelijkbaar verwijt treft het onderzoek van Ang. Ang heeft helemaal niets te zeggen over de ideologische consequenties van het kijken naar een soapserie, sterker nog, zij beschrijft juist hoe dit soort programma's voor vrouwen een 'safe place' biedt:
"In fantasy and fiction however, there is no punishment for whatever identity one takes up, no matter how headstrong or destructive: there will be no retribution, no defeat will ensue. Fantasy and fiction, then are the safe places of excess in the interstices of ordered social life." [56]
Door de macht van de lezeres centraal te stellen, miskent Ang de kwalijke gevolgen die ook soapseries kunnen hebben, want in 'plezier' en 'fantasie' liggen wel degelijk ook machtsbelangen besloten en door de wijze waarop Ang 'plezier' beschrijft, staat het volledig los van deze machtsstrijd en de werkelijkheid. [57]
Dat Cultural Studies een andere doelstelling heeft dan waarheidsvinding, zo zetten Miller en Philo hun kritiek voort, blijkt wel uit de uiterst selectieve manier waarop de groepen worden benoemd die zich kunnen verzetten tegen de dominante betekenissen in de televisietekst. Waarom zijn het altijd de politiek correcte groepen waarvan wordt gezegd dat populaire cultuur kan bijdragen aan hun emancipatie? [58] Zij vragen zich dan ook af:
"We can ask for whom popular culture is empowering? If it is everyone, do Fiske and Lull mean to suggest that it is also empowering for adherents of the far-right, for child abusers, for racists or misogynists?" [59]
Er is volgens Miller en Philo maar één conclusie mogelijk. Cultural Studies-onderzoek is vooringenomen en speculatief en heeft niets te maken met de manier waarop mensen denken en handelen in de echte wereld. Er is maar één manier om echt te begrijpen welke rol televisie speelt in de manier waarop mensen hun ideeën vormen over de wereld: door middel van empirisch onderzoek naar de invloed van televisie. [60]
9 De kwetsbare kijker. De dominantie van een bepaald soort deskundigheid in het publieke debat en bij de Kijkwijzer is niet te verklaren vanuit de consensus die er in de wetenschap zou zijn over de rol van televisie in de samenleving. Echter, als er een relatie tussen een situatie die onwenselijk is en televisiekijken wordt gesuggereerd, is het belang van het onderzoek van deze Deskundigen voor de samenleving meteen duidelijk. Deze erkenning is niet alleen noodzakelijk in bijvoorbeeld de financiering van dit onderzoek, ook buiten de wetenschap honoreren de Beschermers, zoals beleidsmakers en ouders, deze deskundigheid met bijvoorbeeld de oprichting van de Kijkwijzer en de positie die de Deskundigen daarin bekleden.
  Alternatieve deskundigheid van de rol van televisie in de samenleving, waarin de kijker niet kwetsbaar is, dient bestreden te worden om de veronderstellingen over de kwalijke invloed van televisie in stand te houden en zo de rol van de Beschermer en de Deskundige. Want alleen als de kijker kwetsbaar is moet de Beschermer beschermen en wordt de specifieke deskundigheid van het effectonderzoek gelegitimeerd. Echter, met het Cultural Studies-onderzoek kunnen er geen resultaten komen die de positie van de Beschermer herbevestigt en is het dus niet instrumenteel bij instanties als de Kijkwijzer. Zolang de deskundigheid vanuit Cultural Studies de positie van de Deskundige en de Beschermer niet ondersteunt, zal het amper toegang krijgen tot het publieke debat.
   

  Noten
1. Dit artikel is gebaseerd op: Crone, 2007. Return to text
2. Salmon e.a., 2005. Return to text
3. Kronenberg e.a., 2000. Return to text
4. Van den Bulck, 2000; Dennison, Erb en Jenkins, 2002; Hancox en Poulton, 2006; Jago e.a., 2005; Lumeng e.a., 2006; Parsons, Power en Manor, 2005; Proctor e.a., 2003; Robinson, 1999; Viner en Cole, 2005. Return to text
5. Dunstan e.a., 2004; Hu e.a., 2001. Return to text
6. Coon e.a., 2001; Fouts en Vaughan, 2002; Matheson e.a., 2004; Wiecha e.a., 2006. Return to text
7. Borzekowski en Robinson, 2001; Halford e.a., 2004; Lobstein en Dibb, 2005. Return to text
8. Gutschoven en Van den Bulck, 2005. Return to text
9. Lindstrom e.a., 2005. Return to text
10. Borzekowski en Robinson, 2005; Chernin en Linebarger, 2005; Hancox, Milne en Poulton, 2005; Linebarger, 2005; Wright e.a., 2001; Zimmerman en Christakis, 2005. Return to text
11. Johnson e.a., 2004; Thompson en Christakis, 2004. Return to text
12. Beentjes en Van der Voort, 1989; Salomon, 1984. Neuman (1991) geeft een overzicht van deze veronderstelling in de wetenschap en wijst op de misvattingen. Return to text
13. Een uitgebreide beschrijving van de mediapsychologische theorieën over de relatie tussen kind en media geeft Valkenburg (2002). Return to text
14. Brown, 2006. Dit zou volgens de auteurs ook een verklaring kunnen bieden voor het groeiend aantal tienerzwangerschappen in de VS. Uit Italiaans onderzoek blijkt echter dat stellen met een televisie op de slaapkamer nog maar de helft zoveel seks hebben als stellen zonder televisie. Zie: De Telegraaf, 2006. Return to text
15. Brown en Newcome, 1991. Return to text
16. Bryant en Rockwell, 1994; Chapin, 2000; Greenberg en Woods, 1999; Ward en Rivadeneyra, 1999. Return to text
17. Zie voor een overzicht van onderzoek naar het effect van televisiegeweld: Beckman, 1997. Return to text
18. Paik en Comstock, 1994. Return to text
19. Deze overzichtstudies zijn verricht om het bestaande onderzoek kritisch door te lichten en te evalueren: Kunczik en Zipfel, 2005; Millwood Hargrave e.a., 2006. Return to text
20. Gauntlett, 2008. Return to text
21. Van der Sman, 2005; Spiering, 2002; De Volkskrant, 1997; Het Parool, 2002. Return to text
22. Otten, 2006. Return to text
23. Jungmann, 2007. Return to text
24. Ibid. Return to text
25. Dit instituut is tot stand gekomen in samenwerking met het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en het Ministerie van Justitie. Return to text
26. Ministeries van OC en W en VWS (1997). Return to text
27. Kijkwijzer, 2006. Return to text
28. Ibid. Return to text
29. Geciteerd in: Spiering, 2002. Return to text
30. Ibid. Return to text
31. Ibid. Return to text
32. Hall, 1973. Return to text
33. Morley, 1980. Return to text
34. Fiske, 1989: 43. Return to text
35. Op. cit., 127. Return to text
36. Lull, 1995: 73. Return to text
37. Ang, 1982. Return to text
38. Vanuit een vergelijkbare overweging zijn verschenen: Hermes, 1995; Radway, 1987. Return to text
39. Zie voor een uiteenzetting over het 'actieve publiek': Fiske, 1987. Return to text
40. Valkenburg, 2002: 29. Return to text
41. Bushman en Anderson, 2001. Return to text
42. Ibid. Return to text
43. Valkenburg, 2002: 31. Return to text
44. Ibid. Return to text
45. Buckingham, 2000: 130; geciteerd en vertaald in: Valkenburg, 2002: 87. Return to text
46. Gauntlett, 2008. Return to text
47. Paik en Comstock, 1994. Return to text
48. Valkenburg, 2002: 88. Return to text
49. Kritiek op de 'active audience'-benadering werd eerder al gegeven in: Corner, 1991; Curran, 1990. Return to text
50. Miller en Philo, 2001: 1. Return to text
51. Ibid. Return to text
52. Later heeft Morley (1997: 125) verklaard dat uit zijn bevindingen niet de conclusie mag worden getrokken dat er een volledige afwezigheid is van invloed van de media. Return to text
53. Zie: Lull, 1988; Lull, 1990; Morley, 1986; Morley, 1992; Silverstone, 1994. Return to text
54. Miller en Philo, 2001: 9. Return to text
55. Op. cit., 3. Return to text
56. Ang, 1996: 95. Return to text
57. Miller en Philo, 2001: 5. Return to text
58. Deze vraag wordt onder meer gesteld door Harris, 1992: 170. Return to text
59. Miller en Philo, 2001: 4. Return to text
60. Op. cit., 9. Return to text
   

  Literatuur
 
  • Ang, Ien (1982), Het geval Dallas. Populaire kultuur, ideologie en plezier. Amsterdam: SUA.
  • Ang, Ien (1996), Living room wars. Rethinking media audiences for a post-modern world. Londen: Routledge.
  • Beckman, Jeanne (1997), Television violence. What the research says about its effect on young children. Winnetka, Ill.: Winnetka Alliance for Early Childhood.
  • Beentjes, Johannes W.J., en Tom H.A. van der Voort (1989), "Television and young people's reading behaviour. A review of research." In: European Journal of Communication, 4, 1, 51-77.
  • Borzekowski, Dina L.G., en Thomas N. Robinson (2001), "The 30-second effect — an experiment revealing the impact of television commercials on food preferences of preschoolers." In: Journal of the American Dietetic Association, 101, 1, 42-46.
  • Borzekowski, Dina L.G., en Thomas N. Robinson (2005), "The remote, the mouse, and the no. 2 pencil — the household media environment and academic achievement among third grade students." In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 159, 7, 607-613.
  • Brown, Jane. D. (2006), "Sexy media matter — exposure to sexual content in music, movies, television, and magazines predicts black and white adolescents' sexual behavior." In: Pediatrics, 117, 4, 1018-1027.
  • Brown, Jane D., en S.F. Newcomer (1991), "Television viewing and adolescents' sexual behavior." In: Journal of Homosexuality, 21, 77-91.
  • Bryant, Jennings, en Steven C. Rockwell (1994), "Effects of massive exposure to sexually-oriented prime-time television programming on adolescents moral judgment." In: Dolf Zillmann, Jennings Bryant en Aletha C. Huston (red.), Media, children, and the family. Social scientific, psychodynamic and clinical perspectives. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum, 183-195.
  • Buckingham, David (2000), After the death of childhood. Growing up in in the age of electronic media. Cambridge: Polity Press.
  • Bulck, Jan van den (2000), "Is television bad for your health? Behavior and body image of the adolescent 'Couch Potato'." In: Journal of Youth and Adolescence, 29, 3, 273-288.
  • Bushman, Brad J., en Craig Anderson (2001), "Media violence and the American public. Scientific facts versus media misinformation." In: American Psychologist, 56, 6/7, 477-489.
  • Cantor, Joanne (1998), Mommy, I'm scared — how TV and movies frighten children and what we can do to protect them. San Diego: Harvest Books.
  • Chapin, John R. (2000), "Adolescent sex and mass media. A developmental approach." In: Adolescence, 35, 799-811.
  • Chernin, Ariel R., en Deborah L. Linebarger (2005), "The relationship between children's television viewing and academic performance." In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 159, 687-689.
  • Coon, Katharine A., Jeanne Goldberg, Beatrice L. Rogers, and Katherine L. Tucker (2001), "Relationships between use of television during meals and children's food consumption patterns." In: Pediatrics, 1, 107-110.
  • Corner, John (1991), "Meaning, genre and context. The problematics of public knowledge in the new audience studies." In: James Curran en Michael Gurevitch (red.), Mass media and society. Londen: Edward Arnold.
  • Crone, Vincent (2007), De kwetsbare kijker. Een culturele geschiedenis van televisie in Nederland. Amsterdam: Vossiuspers, 2007.
  • Curran, James (1990), "The new revisionism in mass communications research. A reappraisal." In: European Journal of Communication, 5, 2/3, 135-164.
  • De Telegraaf (17-01-2006), "Minder seks door tv op slaapkamer."
  • De Volkskrant (11-10-1997), "Doodsbang voor de tv."
  • Dennison, Barbara A., Tara A. Erb and Paul L. Jenkins (2002), "Television viewing and television in bedroom associated with overweight risk among low-income preschool children." In: Pediatrics, 109, 6, 1028-1035.
  • Dunstan, David W., Jo Salmon, Neville Owen, Timothy Armstrong, Paul Z. Zimmet, Timothy A. Welborn, Adrian J. Cameron, Terence Dwyer, Damien Jolley en Jonathan E. Shaw (2004), "Physical activity and television viewing in relation to risk of undiagnosed abnormal glucose metabolism in adults." In: Diabetes Care, 27, 11, 2603-2609.
  • Fiske, John (1987), Television culture. Londen: Routledge.
  • Fiske, John (1989), Understanding popular culture. Londen: Unwin Hyman.
  • Fouts, Gregory, en Kimberly Vaughan (2002), "Locus of control. Television viewing, and eating disorder symptomatology in young females. In: Journal of Adolescent Health, 25, 3, 307-311.
  • Gauntlett, David (2008), "Ten things wrong with the 'effects model'." Versie 18 mei 2008. http://www.theory.org.uk/david/effects.htm
  • Greenberg, Bradley S., en Mark G. Woods (1999), "The soaps — their sex, gratifications, and outcomes." In: The Journal of Sex Research, 36, 250-257.
  • Gutschoven, Klaas, en Jan van den Bulck (2005), "Television viewing and age at smoking initiation — does a relationship exist between higher levels of television viewing and earlier onset of smoking?" In: Nicotine and Tobacco Research, 7, 3, 381-385.
  • Halford, Jason C., Jane Gillespie, Victoria Brown, Eleonora E. Pontin en Terence M. Dovey (2004), "Effect of television advertisements for foods on food consumption in children." In: Appetite, 42, 2, 221-225.
  • Hall, Stuart (1973), "Encoding and decoding in the television discourse." In: Paper for the Council of Europe Colloquy on Training in the Critical Reading of Televisual Language. Centre for Mass Communications Research: Leicester University, September, 1973.
  • Hancox, Robert J. en Richie Poulton (2006), "Watching television is associated with childhood obesity — but is it clinically important?" In: International Journal of Obesity, 30, 1, 171-175.
  • Hancox, Robert J., Barry J. Milne, Richie Poulton (2005), "Association of television viewing during childhood with poor educational achievement." In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 159, 7, 614-618.
  • Harris, David (1992), From class struggle to the politics of pleasure. Londen: Routledge.
  • Hermes, Joke (1995), Reading women's magazines. An analysis of everyday media use. Cambridge: Polity Press, 1995.
  • Het Parool (30-03-2002), "Kind wordt agressief van uur televisie."
  • HP/De Tijd (14-09-2005), "Aantal uren voor scherm voorspelt obesitas".
  • Hu, Frank B., Jo-Ann E. Manson, Meir J. Stampfer, Graham Colditz, Simin Liu, Caren G. Solomon and Walter C. Willett (2001), "Diet and lifestyle and risk of type 2 diabetes mellitus in women." In: The New England Journal of Medicine, 345, 790-797.
  • Jago, Russell, Tom Baranowski, Debbe Thompson, Kathryn Greaves, Janice Baranowski (2005), "BMI from 3-6 year of age is predicted by TV viewing and physical activity, not diet." In: International Journal of Obesity, 29, 6, 557-564.
  • Johnson, Jeffrey G., Patricia Cohen, Stephanie Kasen, and Judith S. Brook (2004), "Association between television viewing and sleep problems during adolescence and early adulthood." In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 158, 6, 562-568.
  • Jungmann, Bart (2007), "Tere kinderziel kan veel hebben." In: De Volkskrant, 15-09-2007.
  • Kronenberg, Florian, Mark A. Pereira, M. Kathryn H. Schmitz, Donna K. Arnett, Kelly R. Evenson, Robert O. Crapo, Robert L. Jensen. Gregory L. Burke, Phyliss Sholinsky, R. Curtis Ellison en Steven C. Hunt (2000), "Influence of leisure time physical activity and television watching on atherosclerosis risk factors in the NHLBI Family Heart Study." In: Atherosclerosis, 153, 2, 433-443.
  • Kunczik, Michael, en Astrid Zipfel (2005), Medien und Gewalt. Befunde der Forschung seit 1998. Projektbericht für das Bundesministerium für Familie, Senioren, Frauen und Jugend. Mainz: Institut für Publizistik Johannes Gutenberg-Universität Mainz.
  • Kijkwijzer. Opgehaald van het internet in Oktober 2006.
  • Linebarger, Deborah L. (2005), "Infants' and toddlers' television viewing and language outcomes." In: American Behavioral Scientist, 48, 5, 624-645.
  • Lobstein, Tim, en Sue Dibb (2005), "Evidence of a possible link between obesogenic food advertising and child overweight." In: Obesity Reviews, 6, 3, 203-208.
  • Lull, James (1988), World families watch television. Newbury Park, Ca.: Sage.
  • Lull, James (1990), Inside family viewing. Ethnographic research on television's audiences. Londen: Routledge.
  • Lull, James (1995), Media, communication, culture. A global approach. Cambridge: Polity.
  • Lumeng, Julie C., Sahand Rahnama, Danielle Appugliese, Niko Kaciroti en Robert H. Bradley (2006), "Television exposure and overweight risk in preschoolers." In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 160, 4, 417-422.
  • Matheson, Donna M., Joel D. Killen, Yun Wang, Ann Varady en Thomas N. Robinson (2004), "Children's food consumption during television viewing." In: American Journal of Clinical Nutrition, 79, 6, 1088-1094.
  • Miller, David, en Greg Philo (2001), "The active audience and wrong turns in media studies. Rescuing media power." In: Soundscapes, 4.
  • Millwood Hargrave, Andrea, en Sonia Livingstone (2006), Harm and offence in media content. A review of the evidence. Bristol: Intellect.
  • Ministeries van OC en W en VWS (1997), Niet voor alle leeftijden. Audiovisuele media en de bescherming van jeugdigen. Overheidsnota in opdracht van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie en de staatssecretarissen van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Den Haag: Tweede Kamer 1996-1997, 25266, nr. 1.
  • Morley, David (1980), The nationwide audience. Structure and decoding. Londen: BFI.
  • Morley, David (1986), Family television. Londen: Comedia.
  • Morley, David (1992), Television, audiences and cultural studies. Londen: Routledge.
  • Morley, David (1997), "Theoretical orthodoxies. Textualism, constructivism and the 'new ethnography' in cultural studies." In: Marjorie Ferguson en Peter Golding (red.), Cultural studies in question. Londen: Sage.
  • Neuman, Susan B. (1991), Literacy in the television age. The myth of the tv effect. Norwood, NJ: Ablex.
  • Otten, Remmelt (2006), "Zend die ranzige clips niet uit. Zorgen om vrouwonvriendelijke stereotypen in gangstaraps." In: NRC/Handelsblad, 03-03-2006.
  • Paik, Haejung, en George Comstock (1994), "The effects of television violence on antisocial behavior. A meta-analysis, 1." In: Communication Research, 21, 4, 516-546.
  • Parsons, Tessa J., Chris Power en Orly Manor (2005), "Physical activity, television viewing and body mass index. A cross-sectional analysis from childhood to adulthood in the 1958 British cohort." In: International Journal of Obesity, 29, 5, 1212-1221.
  • Proctor, Munro H., Lynn L. Moore, Di Gao, L. Adrienne Cupples, M. Loring Bradlee, Maggie Y. Hood en R. Curtis Ellison (2003), "Television viewing and change in body fat from preschool to early adolescence. The Framingham Children's Study." In: International Journal of Obesity, 27, 7, 827-833.
  • Radway, Janice (1987), Reading the romance. Women, patriarchy, and popular literature. Chapel Hill: University of North Carolina Press.
  • Robinson, Thomas N. (1999), "Reducing children's television viewing to prevent obesity." In: The Journal of the American Medical Association, 282, 1561-1567.
  • Salmon, Jo, Anna Timperio, Amanda Telford, Alison Carver en David Crawford (2005), "Association of family environment with children's television viewing and with low level of physical activity." In: Obesity, 13, 11, 1939-1951.
  • Salomon, Gavriel (1984), "Television is "easy" and print is 'tough'. The differential investment of mental effort as a function of perceptions and attributions." In: Journal of Educational Psychology, 76, 647-658.
  • Silverstone, Roger (1994), Television and everyday life. Londen: Routledge.
  • Sman, José van der (2005), "Mediageweld verpest uw kind." In: Elsevier, 12-03-2005.
  • Spiering, Hendrik (2002), "Verzwegen tv-geweld. Bewezen effect dringt moeilijk door." In: NRC Handelsblad, 06-04-2002.
  • Thompson, Darcy A., en Dimitri A. Christakis (2004), "The association between television viewing and irregular sleep schedules among children less than 3 years of age." In: Pediatrics, 116, 4, 851-856.
  • Valkenburg, Patti (2002), Beeldschermkinderen. Theorieën over kind en media. Amsterdam: Boom.
  • Viner, Russell M., en Tim J. Cole (2005), "Television viewing in early childhood predicts adult body mass index." In: Journal of Pediatric, 147, 4, 429-435.
  • Ward, L. Monique, en Rocio Rivadeneyra (1999), "Contributions of entertainment television to adolescents' sexual attitudes and expectations. The role of viewer amount versus viewer involvement." In: The Journal of Sex Research, 36, 237-249.
  • Wiecha, Jean L., Karen E. Peterson, David S. Ludwig, Juhee Kim, Arthur Sobol en Steven L. Gortmaker (2006), "When children eat what they watch. Impact of television viewing on dietary intake in youth. In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 160, 4, 436-442.
  • Zimmerman, Frederick J., en Dimitri A. Christakis (2005), "Children's television viewing and cognitive outcomes. A longitudinal analysis of national data." In: Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 159, 7, 619-625.
Previous
  2008 © Soundscapes