| | home | authors | | | new | | | about | | | newsfeed | | | | |
volume 11 maart 2009 |
Op zoek naar de wortels van de Britse jeugdcultuur |
|
||||
Bespreking van:
|
||||||
door Henk Kleijer | ||||||
|
||||||
Vorig jaar baarde David Fowler de nodige opzien met een nieuw boek over de opkomst van de jeugdcultuur in Engeland in de Twintigste Eeuw. Aan de wieg daarvan stonden, zo stelde deze Engelse historicus, niet de jaren zestig of de Beatles maar de jaren twintig en ene Rolf Gardiner. Henk Kleijer bespreekt het boek voor ons. | ||||||
|
||||||
1 | De eeuw van de jeugd. De twintigste eeuw wordt wel eens de eeuw van de jeugd genoemd. Dat is ongetwijfeld overdreven — er gebeurde wel meer in dat woelige tijdvak. Toch was het ook de eeuw, waarin de jeugd zich, samen met haar eigen cultuur, manifesteerde als de drager van brede sociale en culturele veranderingen. Over dat laatste zijn de meeste sociologen en historici het wel eens. Maar, over het hoe en wat lopen de meningen nogal uiteen. Was de jeugdcultuur het product van de jeugd zelf? Welke groepen waren belangrijk? Moeten we vooral kijken naar de luidruchtige voorhoedes of eerder naar de zogeheten stille revolutie, die door door een opeenvolging van generaties in gang werd gehouden? En, wat was de aard van de veranderingen? Ging het enkel om de introductie van een populaire consumentencultuur? Of kunnen ook meer vergaande verschuivingen in de gezinsopvoeding, in de sociale omgangsvormen en zelfs de politieke verhoudingen op het conto van de jeugd worden geschreven? Over al die vragen heerst de nodige onenigheid. |
|||||
Ook over het startpunt van de jeugdcultuur is men het onderling niet eens. Vaak, en dan met name in het anglosaksisch taalgebied, worden de jaren zestig gezien als een kritisch omslagpunt. In de Engelse pers baarde de Britse historicus David Fowler daarom onlangs opzien met zijn stelling dat die periode voor de jeugdcultuur minder belangrijk is geweest dan de jaren twintig en dertig en dat het ogenschijnlijk saaie Cambridge als lokatie meer gewicht in de schaal legt dan het swingende Londen. We moeten, zo stelt Fowler, de pioniers van de jeugdcultuur of liever de jeugdbeweging niet zozeer zoeken onder de naoorlogse teenagers en Beatlefans, als wel in de arbeidersjeugd uit de industriesteden en vooral in een kleine groep studenten aan de universiteit van Cambridge in het interbellum. | ||||||
Eerder verdedigde Fowler dezelfde stelling al in een boek over de leefstijl van werkende jongeren in het Manchester van de jaren twintig en dertig. Dit nieuwe boek lijkt een late reactie op critici die, zoals Matthew Hilton (1997), hem destijds verweten dat zijn brede theoretische these op een te smalle empirische basis rustte. Ditmaal levert Fowler een negental meer uitgebreide analyses om de opvatting te ondergraven dat de jeugdcultuur pas in de jaren vijftig ontstond met de opkomst van de popmuziek — de rock-'n-roll van de jaren vijfig en vooral de beatmuziek van de jaren zestig. Die analyses zijn in historische volgorde geordend in evenzoveel hoofdstukken, die onderling qua onderwerp en benadering nogal verschillen. We lopen deze hybride collectie hieronder kort langs. | ||||||
2 | Jeugdcultuur en jeugdbeweging in het interbellum. Fowler presenteert zijn lezers geen overkoepelende analyse, maar een anekdotische reeks van historische gebeurtenissen die we tegenwoordig zouden aanduiden als hypes. Aan de hand daarvan schetst hij de ontwikkelingen op het terrein van de jeugdcultuur van de vorige eeuw in Engeland. De afzonderlijke bijdragen zijn op zich interessant, maar missen de samenhang die nodig is voor een goed inzicht in de opkomst van de jeugdcultuur. In zijn inleiding verschaft Fowler de lezer een minimale theorie, waarin hij een onderscheid maakt tussen bovengrondse en ondergrondse stromingen. Dat zijn, zegt hij, de twee rode lijnen die zich in de ontwikkeling aftekenen. Bovengronds vinden we de mainstream. Hier gaat het vooral om jongeren uit de arbeidersklasse en de lagere middenklassen die zich, door hun toenemende materiële welvaart en de opkomst van de consumptiecultuur, meer en meer richten op nieuwe vormen van vermaak. Behalve de jongens nemen ook meisjes hier aan deel, mede vanwege de groei van het witteboordenwerk. Samen bevolken zij in de jaren twintig en dertig de bioscopen en de dance halls en geven ze vorm aan de zogeheten flapper-cultuur. De ondergrondse stromen — de ivoren toren uit Fowler's ondertitel — worden gevomrd door jongeren die meer doelbewust en doordacht werken aan jeugdgemeenschappen en die een meer bewuste poging doen om hoge en lage cultuur op een nieuwe wijze aan elkaar te verbinden. Deze groepen zijn letterlijk en figuurlijk marginaal. Beide lijnen vormen, volgens Fowler, blijvende en betekenisvolle wegen door het geïmpoviseerde bouwwerk, de bricolage, die de jeugdcultuur van nature is. De prioriteit ligt echter, zowel in de tijd als in gewicht, bij de ondergrondse stromingen. |
|||||
De eerste vier hoofdstukken bestrijken de periode voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog. In het eerste hoofdstuk bespreekt Fowler een aantal "cults of youth" uit de laatste vijftien jaar van wat de Engelsen de Edwardiaanse periode noemen, de jaren tussen 1880 en 1914. Het zijn de uitdrukkingen van het ideaal van de verheffing van het volk in de eerste helft van de twintigste eeuw maar dan vooral gericht op de jeugd: een beschavingsoffensief waarin de jeugdperiode werd benoemd en opengelegd als een specifieke levensfase, maar tegelijkertijd ook streng werd gedisciplineerd. In de praktijk gaat het hier om een aantal sociale en pedagogische initiatieven die erop gericht waren om de positie en de perspectieven van jongeren te verbeteren. Hiervoor gebruikt Fowler als secundaire bron een drietal publicaties: de studie die Arnold Freeman in 1914 op basis van hun dagboekaantekeningen publiceerde over jeugdige metaalbewerkers in Birmingham, het medisch-pedagogische handboek van Joseph Mortimer Granville voor de opvoeding van kinderen uit de middenklasse en de autobiografie van suffragette Emmeline Pethick-Lawrence, die zich het lot van aantrok van de fabrieksmeisjes. | ||||||
Daarmee is enkel nog de aanzet gegeven, want het feitelijke begin van de jeugdcultuur situeert Fowler zo rond 1920. In het tweede hoofdstuk stelt Fowler in dat bestek de belangrijke rol aan de orde die de universiteit van Cambridge in zijn ogen speelde bij de ontwikkeling van de jeugdcultuur in Engeland. Dit doet hij aan de hand van de activiteiten van de merkwaardige figuur van Rolf Gardiner, die hij omschrijft als een cultureel activist en commentator. Gardiner formuleerde idealistische ideeën over nieuwe manieren van leven waarmee de jeugd kon experimenteren. Er werden volksdansgroepen opgericht, die zowel in binnen- als buitenland optraden. Men reisde naar Duitsland om contacten te leggen met de jeugdbeweging aldaar. In de visie van Gardiner stelden deze jeugdbewegingen zich ten doel om mensen te verenigen en generatiekloven te overbruggen en spanningen tussen sociale klassen, gemeenschappen en landen op te heffen. In deze periode was, zo benadrukt Fowler, nog nauwelijks sprake van een jeugdcultuur in Engeland laat staan een jeugdcultuur die gericht was op een hedonistische brede jeugdige consumentencultuur. Het ging hier om een jeugdbeweging, waarin gelijkgestemde jongeren hun eigen gemeenschappen creëerden. |
||||||
Intussen verandert er toch ook het nodige in de bovengrondse mainstream, mede door de relatief gunstige financiele situatie van werkende jongeren en de opkomst van de consumptiecultuur. Hieraan wijdt Fowler zijn derde hoofdstuk, dat een anmusante blik verschaft op het fenomeen van de zogenaamde flappercultuur uit de "roaring twenties." Hij citeert daarbij de, in deze context onvermijdelijke, Amerikaanse auteur F. Scott Fitzgerald, die de flappers omschreef als sigarettenrokende, dansgekke meisjes van tussen de vijftien en de vijfentwintig jaar. Deze cultuur vond haar voorbeelden in actrices als Louise Brooks, Colleen Moore, Joan Crawford en Clara Bow, die via de Amerikaanse Hollywoodfilms in Engeland bekendheid verwierven. Anders dan in Amerika, bleven de flappers in Engeland meer een literair en filmisch fenomeen. Jongeren lazen erover in boeken en keken ernaar in de bioscoop. In de praktijk kreeg deze cultuur echter weinig navolging. | ||||||
Wel begon ook de Britse jeugd een meer eigen invulling te geven aan haar vrijetijd. Om dat te illustreren schakelt Fowler in het vierde hoofdstuk over naar het vroege twintigste-eeuwse Noord-Ierland, waar een sterk patriarchale en religieuze sfeer heerste. Niettemin, zo blijkt, wisten de jongeren daar de instuties die voor hen werden opgezet door volwassenen naar hun eigen hand te zetten. Dat geldt bijvoorbeeld voor de YMCA, voluit de Young Men's Christian Association, die in dit geheel een belangrijke rol speelde omdat zij over geld en gebouwen waarin het voor de jeugd plezierig was om te toeven. Er waren billiardzalen, muziekkamers, gesprekskamers, leesruimten, ruimten voor tafeltennis, badminton. Fowler maakt aannemelijk dat jongeren hierbinnen hun eigen interesses volgden. Vermeldenswaardig is verder het ontstaan van de dance-halls in Ierland. Hoewel de bisschoppen daar uiteraard zeer tegen waren, hadden deze dance-halls toch veel invloed op het leven van jongeren vanaf 1919 tot aan het eind van de jaren dertig. Op het hoogtepunt waren er in Ierland ongeveer 1.200 grote dance-halls en jaarlijks waren er zo'n vijfduizend bijeenkomsten. Daarin maakten jongeren ondermeer kennis met de Amerikaanse jazzmuziek en vooral was de jeugd genoodzaakt veel te reizen om de dance-halls te bezoeken. | ||||||
Fowler vraagt zich dan ook af hoe deze dance-halls de verandering van levensstijlen van de jeugd in deze periode heeft beinvloed? Wel is duidelijk dat bezoek aan dance-halls alleen voor de jeugd uit de gegoede burgerij mogelijk was. Het fenomeen dance-halls werd strikt gereguleerd in een Dance-Hall Act (1935). De uitvoering van deze wet werd overigens geheel aan de locale autoriteiten overgelaten. Ondanks heftig verzet van de kerkelijke autoriteiten werden de activiteiten van de dance-halls nauwelijks ingeperkt. Het enige waar men bezorgd voor was, was het behoud van de keltische cultuur. In die zin was het fenomeen van de dance-hall z'n tijd ver vooruit wat betreft de toegevendheid van de gevestigde orde om de jeugd haar eigen gang te laten gaan. | ||||||
3 | Op de golven van de popmuziek. De volgende vijf hoofdstukken behandelen de ontwikkelingen na de Tweede Wereldoorlog. Het vijfde hoofdstuk gaat in op de jeugdcriminaliteit in Noord-Ierland en valt daarmee een beetje buiten het thema. Duidelijk wordt wel dat vanaf 1945 jeugdcriminaliteit in Noord-Ierland endemisch was zowel in de steden als op het platteland. De relevantie van dit hoofdstuk in deze studie blijft onduidelijk of het moet zijn dat Fowler dit verschijnsel typerend acht voor de na-oorlogse bezorgdheid onder opvoeders en beleidsmakers over de jeugd en daarmee vergelijkbaar met de morele paniek die zich in Nederland in dezelfde periode ontspon over de verwildering van de jeugd in Nederland (Meijers en Du Bois-Reymond, 1987). |
|||||
Vervolgens komen we aan bij het zesde hoofdstuk dat handelt over een belangrijke cultuurwetenschapper in Engeland, te weten Richard Hoggart, die belangrijke studies heeft gemaakt naar de achtergestelde jeugd in Engeland in de jaren vijftig en zestig. Hij werd vooral bekend geworden door z'n studies naar het taalgebruik van de jeugd in de milk bars in het Noorden van Engeland, de zoheten Teddy Boys, en legde dat vast in zijn beroemde boek The Uses of Literacy (1957). Hoggart speelt hier een dubbelrol. Enerzijds schuift Fowler zijn werk naar voren ter illustratie van de overgang van de vooroorlogse naar de naoorlogse autonome jeugdcultuur. Anderzijds dient Hoggarth voor Fowler als de belichaming en de "prime mover" van aldegenen die, zoals zijn latere opvolger Stuart Hall en de andere onderzoekers aan het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS) in Birmingham, volgens hem teveel nadruk leggen op die naoorlogse jeugdcultuur en haar gerichtheid op massaconsumptie. Ook Hoggart zelf, zo laat Fowler niet na te zeggen, was in dat opzicht niet buitengewoon positief over die nieuwe jeugdcultuur. Hij vond de Amerikaanse popmuziek weinig inspirerend en koesterde nogal conservatieve gedachten over de ontwikkeling van de jeugdcultuur die volgens hem in nauw verband met het gezinsleven zou moeten aansluiten bij de lokale plattelandscultuur. | ||||||
In de jaren vijftig en zestig verliest de jeugdcultuur volgens Fowler haar eerdere band met de universiteiten en raakt zij in de ban van de Amerikaanse popmuziek. In het zevende hoofdstuk licht Fowler deze stelling nader toe aan de hand van een uitgebreide bespreking van de Mod-cultuur in de jaren tussen 1964 en 1967. Deze jeugdcultuur ontstond in het Engeland van de jaren vijftig als een stroming die inlag tussen de Teddy Boys en de Beatniks en ontwikkelde zich in de loop van de jaren zestig tot de zogeheten Hard Mods. Hoewel verschillend in vormgeving — de Mods bewogen zich op scooters, de Kikkers op Puchs (De Leeuw e.a., 2000) — zijn de betreffende jongeren, qua sociale herkomst, vergelijkbaar met de Nederlandse Kikkers. Fowler schrijft de Mods de inzet toe om, weg van hun oorsprong in de Noord-Londense suburbs zoals Stamford Hill en Stoke Newington, een eigen soort weekend-gemeenschappen op te zetten aan de zuidkust in plaatsen als Brighton. Daar vonden ook de gevechten plaats tussen de Mods en de Rockers, die zorgden voor een soort morele paniek in het land met veel discussies in het parlement. Fowler besteed daar uitgebreid aandacht aan. | ||||||
Feitelijk hebben de Mods volgens Fowler in culturele zin weinig bewerkstelligd. Ze hadden de nodige invloed op het modebeeld — ze kochten extravagante modieuze kleding — en ze verbreidden de popmuziek. Hij noemt als voorbeeld van het laatste twee popgroepen die zich in deze scene bewogen, de Who en de Small Faces. In dat opzicht waren de Mods een belangwekkend hoewel geen uniek fenomeen, dat zich via de media van de radio en de televisie snel verspreidde uit over het hele land. Deze ontwikkeling beschrijft Fowler aan de hand van de belevenissen van Mark Feldman van de popgroep T. Rex en het popprogramma Ready Steady Go, dat de muzikale ontwikkeling van de Mods vrolijk in beeld bracht. Helemaal negatief over de Mods is Fowler ook weer niet. Volgens hem vormden zij de eerste geografisch mobiele, nationale jeugdbeweging, die duizenden jongeren — meisjes zowel als jongens — letterlijk en figuurlijk in beweging bracht. Om die reden zijn de Mods in zijn ogen veel belangrijker voor de jeugdcultuur dan de popmuziek waar omheen de jeugd zich groepeerde. De Mods ontwikkelde duidelijk een eigensoortige organisatievorm. De Mods, stelt Fowler, vormden een organische jeugdbeweging ontstaan uit "working-class" gemeenschappen en voegt daar aan toe dat ook etnische gemeenschappen daar toegang toe hadden. |
||||||
De politieke bewustwording van de jeugd aan het eind van de jaren zestig vormt het onderwerp van het achtste hoofdstuk. Hier gebruikt Fowler de verslaggeving in de publieke media van het bezoek van Daniel "Rode Danny" Cohn-Bendit, de leider van het Franse studentenverzet, aan Engeland in 1968, het jaar van de studentenopstanden. Hoe heftig de situatie destijds ook moge zijn geweest op het Europese continent, in Engeland was de reactie van het publiek en de politiek op het internationale studentenverzet nogal lauw, zo laat Fowler zien. De reacties waren nogal laconiek en de toenmalige Labourregering wilde er eigenlijk ook niet al te veel aandacht aan besteden. En, ook voor Fowler zelf lijkt de studentenrevolte meer een korte interimperiode, dan een beslissende fase in de ontwikkeling van de jeugdcultuur. | ||||||
In het negende en laatste hoofdstuk gaat Fowler in op de relatie tussen de jeugdcultuur van de jaren zestig en de popcultuur. Hij geeft daarbij onder andere een overzicht van de negatieve berichtgeving in de media over de effecten van de muziek van de Beatles op de jeugd. In een paragraaf over de popmuziek in "Swinging London," stelt hij zich de vraag in welke mate die muziek een egalitaire werking heeft gehad op de jeugdcultuur. Die vraag krijgt bij hem een negatief antwoord. De popmuziek heeft de klassengrenzen niet doorbroken. Die stelling onderbouwt hij ondermeer met een verwijzing naar de sociale herkomst van gangmakers als de Rolling Stones en Pink Floyd, die afkomstig waren uit de gegoede middenklasse. Ook uit de teksten van hun songs zou hun gerichtheid spreken op deze sociale categorieën. Veel popartiesten, zoals Syd Barrett en Roger Waters, zo voegt hij daar aan toe, waren studenten op Cambridge. In dezelfde zin bespreekt Fowler het fameuze drugsproces tegen de Rolling Stones. Hij gaat daarbij uitgebreid in op alle commotie die dit proces veroorzaakte in de Engelse media en vooral de zorg van het establishment voor het voorbeeldfunctie die deze popgroepen hebben voor de jeugd. | ||||||
Steen des aanstoots is voor Fowler de popmuziek en dan met name die van de Beatles, aan wie in veel eerdere sociologische en historische beschouwingen een hoofdrol wordt toegekend. De Beatles, zo luidt Fowler's tegenargument, hebben echter nooit een coherente jeugdcultuur bewerkstelligd. De Beatles waren niet veel meer dan "family entertainment" en hun achterban een passief publiek van minderjarigen die qua leeftijd niet onder de definitie van jongeren vallen. Het waren vooral nog zeer jonge meisjes. De Mods waren, naar zijn zeggen, daarentegen helemaal niet geïnteresseerd in de groep uit Liverpool. In hun ogen waren de Beatles eerder slimme muziekkapitalisten dan interessante rolmodellen. Nog minder valt vol te houden, aldus Fowler, dat de Beatles met hun optredens en hun muziek de klassentegenstellingen wisten te doorbreken. Hun belangrijkste thema betrof seksualiteit en romantiek en niet het overstijgen van culturele verschillen. Het is daarom een vergissing, zegt hij, om de popmuziek te zien als een egalitaire kracht in de jeugdcultuur. En die lijn, zo concludeert hij, kan moeiteloos worden doorgetrokken van de jaren zestig tot aan het eind van de twintigste eeuw. De Beatles, schrijft hij in zijn slotparagraaf, "vertegenwoordigden de belangeren van jongeren in het land net zo min als de Spice Girls dat deden in de jaren negentig." | ||||||
4 | Een nieuwe geschiedenis? Fowler heeft niet bijzonder veel op met de historici en sociologen die zich eerder met de jeugdcultuur hebben bezig gehouden. Opgesloten in hun ivoren torens van de universiteiten van Cambridge en Birmingham, zouden zij zich door de jeugdcultuur van de jaren vijftig en zestig hebben laten verrassen. Onbekend met haar voorgeschiedenis, zouden zij het fenomeen toen hebben vastgepind op de tweede helft van de twintigste eeuw en gekoppeld aan de popmuziek. Fowler zet daar zijn "nieuwe geschiedenis" tegenover, waarin het accent verschuift naar de eerste helft van de twintigste eeuw. Zoals tal van Nederlandse studies al veel eerder hebben laten zien, is die periode zeker niet onbelangrijk. Maar, dat maakt Fowler's these nog niet direct geloofwaardig. Voor Fowler is er pas echt sprake van een jeugdcultuur als die gedragen wordt door duidelijk omlijnde jeugdgemeenschappen die door een duidelijke groep mensen worden gecultiveerd. Om van een echte jeugdcultuur te kunnen spreken is volgens Fowler kortom meer nodig dan een gedeelde smaakvoorkeur en gemeenschappelijke plekken van samenkomst zoals de bioscoop of de dance-hall. Er moet tenminste sprake zijn van iets wat lijkt op een poging om een gemeenschap op te zetten waarin een klassenoverschrijdende creativiteit tot uiting komt. Daarom zijn de onderstromen binnen de jeugdcultuur voor hem ook belangrijker dan de bovenstromen. |
|||||
Het probleem is, dat Fowler die stelling hanteert als het uitgangspunt voor zijn betoog en daaromheen een constructie bouwt, waarin de gegevens selectief zijn geordend. Zo laat hij bijvoorbeeld Baden Powell en zijn padvinders doelbewust buiten beeld, omdat het hier zou gaan om een beweging die door volwassenen was opgezet. Op eclectische wijze rangschikt hij methodologisch ongelijksoortig materiaal in een historische lijn. In begin van de twintigste eeuw wordt, zo suggereert hij, de jeugdperiode opengelegd door volwassenen in een disciplinerend beschavingsoffensief. In de jaren twintig en dertig volgen dan enkele min of meer doelbewuste pogingen van jongeren om eigensoortige, idealistische jeugdgemeenschappen te creëren, waarvoor Rolf Gardiner dan model staat. Intussen speelt ook de vermaaksindustrie in op de groeiende behoefte van jongeren om elkaar te treffen. Deze twee trends, de onder- en bovenstromen blijven naast elkaar bestaan. Maar, uiteindelijk overheerst de laatste de eerste, zeker wanneer na de Tweede Wereldoorlog de popmuziek zich ontwikkelt tot het doorslaggevend wapen van de muziekindustrie. | ||||||
In deze visie vormt de meerderheid van de jeugd zelf geen actor. Impliciet maakt Fowler hun handelen afhankelijk van de ofwel de vermaaksindustrie ofwel het selecte gezelschap van idealistische voortrekkers. Alleen de laatsten kunnen dan met recht de poducenten van een jeugdcultuur worden genoemd. Dit vooropgezette scenario komt ook naar voren in de definities die Fowler van tevoren heeft opgesteld en die deze conclusie deels al in zich bergen. Van een jeugdcultuur is volgens Fowler immers enkel sprake bij een gemotiveerde poging om jeugdgemeenschappen op te zetten. Daarmee miskent hij dat de opkomst van de jeugdcultuur net zo goed, zo niet beter, kan worden omschreven als een vlucht van de jeugd uit de georganiseerde verbanden waarbinnen volwassenen hen in het gareel trachtten te houden om onder elkaar en op hun eigen manier vorm te geven aan het leven binnen een industrieel, grootstedelijke context. Voor de jeugd hanteert Fowler daarnaast een vooropgezette leeftijdsbeperking van 18 tot 25 jaar. Daarmee miskent hij de stelselmatige uitbreiding van de jeugdfase die in de loop van twintigste eeuw plaatsvond. De jeugdfase heeft zich immers in dat tijdsbestek fors naar onderen uitgebreid. Fowler's categorie van jongeren wordt nu algemeen aangeduid als post-adolescenten. Het is ook die leeftijdsinperking die het hem mogelijk maakt om de Beatlemania zo gemakkelijk — al te gemakkelijk — terzijde te schuiven (Tillekens, 1998). | ||||||
Fowler, zo kunnen we stellen, hanteert een statisch concept van het gemeenschapsideaal en de romantiek die in de jeugdcultuur besloten liggen. Wie beter kijkt, ziet dat het juist de inhoud en vorm van dat gemeenschapsgevoel en die romantiek zijn, die in de loop van de eeuw zijn verschoven en veranderd. In de Nederlandse discussie werd dat al in 1965 opgemerkt door Jan van Hessen. Volgens deze jeugdsocioloog vormt niet het gemeenschapsdenken, maar de zoektocht naar vriendschap op basis van gedeelde interesses de basis van de jeugdcultuur. Dat lijkt nog steeds een betere verklaring voor de opkomst van de georganiseerde jeugdbeweging in de vooroorlogse periode, toen jongeren nog sterk gebonden waren aan de bestaande maatschappelijke kaders. Het verklaart ook de de volgende stap, waarin de jeugd zich later verder losmaakte van de bevoogding door volwassenen met de popmuziek als wapen. | ||||||
|
||||||
Literatuur | ||||||
|
||||||
|
||||||
2009 © Soundscapes | ||||||